Over verdragen

Klassegesprek in 4 HAVO over irritatie tussen culturen. Een aantal maatschappelijke thema’s liggen in Nederland tegenwoordig dusdanig gevoelig dat er niet meer objectief over gediscussieerd lijkt te kunnen worden. Met objectief wordt bedoeld: een onderzoeksgesprek, zonder dat bij voorbaat bepaalde meningen de voorkeur hebben. Marianne, docente Nederlands probeert het toch en begeleidt in 4 HAVO een socratisch gesprek over tolerantie tussen culturen. Hieronder tref je een verslag van dit groepsgesprek.

Voor de volledigheid eerst nog even de structuur en de regels waaraan een socratisch gesprek moet voldoen:

STRUCTUUR:

 

 

REGELS

(dit zijn tevens een aantal van de belangrijke socratische vaardigheden)

– Stel je oordeel uit

– Luister nauwkeurig

– Wees concreet/ vraag naar de feiten

– Denk zelf, verlaat je niet op kennis of autoriteit van anderen

– Verdraag het niet-weten

– Stel je empathie uit

– Gebruik in je vraag de woorden van de ander

 

VOORBEELD CASUS

‘Wanneer trek je een grens bij wat je van anderen wilt verdragen?

 

1.DE VRAAG

De vraag

De eerste stap is om erbij stil te staan of de vraag die opkomt rond het thema wel de echte vraag is. Waar gaat het de groep echt om?

De vraag waarmee werd begonnen was: ‘Zijn wij in Nederland te tolerant?’ Deze vraag was te algemeen en had als veronderstelling dat we in Nederland tolerant zijn.

De vraag die daar onder lag was: ’In hoeverre moet je opvattingen en gedragingen vanuit andere culturen in Nederland tolereren?’

Door door te praten over het woord ‘tolerantie’ en te constateren dat dat met irritaties ten aanzien van het gedrag van anderen te maken had, kwam de groep tot de uiteindelijke vraag: ’Wanneer trek je een grens bij wat je van anderen wilt verdragen?’

 

2.CONCRETISEREN

Stap twee is het kiezen van een ervaring van een van de aanwezigen waarmee deze vraag onderzocht kan worden.

Keuze van een voorbeeld

Er komen veel voorbeeldervaringen langs die echter niet gaan over confrontaties met andere cultuuruitingen. Deze school staat namelijk in een buurt waar weinig contact met andere culturen voorkomt. Kun je er dan toch over oordelen? Nee, oordelen niet, wel socratisch onderzoeken en op reflecteren, als je maar bij je eigen ervaringen blijft.

Daarom wordt gekeken naar voorbeelden van irritaties die bestaan bij de aanwezigen ten aanzien van anderen:

– Een schandaal in de familie.

– Het voortrekken van een broer en zus door je ouders.

– Een vervelende gewoonte van een vriendin.

– Het willen stoppen met een medische behandeling terwijl anderen willen dat je ermee doorgaat.

Er wordt gekozen voor het derde voorbeeld van Marit: het niet kunnen stellen van grenzen aan een vervelende gewoonte van een vriendin, omdat de groep dit als voorbeeld goed vindt aansluiten bij de vraag.

Onderzoeken van het voorbeeld

Eerst vertelt Marit nog iets meer over haar ervaringsvoorbeeld. Zij irriteert zich aan een vriendin die tijdens het eten altijd enorm smakt. Marit vindt niet dat zij er iets van kan zeggen en zou willen dat de ouders van haar vriendin dit doen.

Nu stellen de deelnemers (feit) vragen aan Marit. Het doel van de vragenstellers is om het voorbeeld van Marit zo duidelijk voor zich te zien dat zij zich straks (in de fase hierna) kunnen verplaatsen in Marit’s situatie en dat iedereen zichzelf gaat afvragen wat zij hier zouden voelen, denken en doen.

In deze vraagfase komt het aan op de socratische houding van luisteren en vragenstellen. Er wordt eerst alleen naar de feiten in het voorliggende voorbeeld gevraagd (wie, wat waar, wanneer, hoe, wat werd er gedaan, gedacht en gevoeld?) en later ook naar beweegredenen bij die feiten (wat maakte dat iemand dat dacht/deed?). Ik geef hieronder achter de vragen aan wat voor vragen dit waren.

Tijdens deze vraagfase schrijft de gespreksleider de relevante feiten en beweegredenen op een flip-over vel.

Vraag: ‘Hoe lang ken je deze vriendin?’ (feitvraag)

Marit: ‘Al vanaf de basisschool.’

Vraag: ‘Wat doen jullie met elkaar? Wat voor vriendschap is het?’ (feitvraag)

Marit: ‘We gaan samen uit. Het is altijd heel gezellig met haar.’

Vraag: ‘Wanneer erger je je aan haar?’ (feitvraag)

Marit: ‘Tijdens het eten. Ze smakt altijd.’

Vraag: ‘Erger je je ook op andere momenten aan haar?’

Marit: ‘Nee, alleen bij het eten. Maar het is nog erger als er anderen bij zijn, haar ouders bijvoorbeeld.’

Vraag: ‘Mag je die ouders niet?’ (suggestieve vraag)

Interventie door de gespreksleider: ‘Dit is een suggestie en geen vraag, maak daar een vraag van.’

Vraag opnieuw: ‘Wat is er erger als de ouders erbij zijn?’ (feitvraag)

Marit: ‘Ik geneer me voor het gedrag van mijn vriendin. En ik snap niet waarom de ouders er niets van zeggen. Het is een kwestie van gebrekkige opvoeding. Haar ouders hadden moeten zorgen dat mijn vriendin dit niet doet.’

Vraag: ‘Maar dit is toch iets kleins? Daar hoef je je toch niet zo over op te winden?’ (opmerking)

Interventie: ‘Dit is een opmerking en geen vraag. Kun je proberen daar een vraag van te maken?’

Vraag opnieuw: ‘Wat maakt dat je het zo erg vindt?’ (feitvraag)

Marit: ‘Ik kan niet meer van mijn eten genieten als ik met haar eet.’

Vraag: ‘Heb je er wel eens wat van gezegd tegen je vriendin?’ (feitvraag)

Marit: ‘Nee, ik durf niet. Het is misschien iets dat aangeboren is.’

Vraag: ‘Maar dan kun je er toch wel over praten?’ (opmerking)

Interventie: Probeer nog even om er echt een vraag van te maken.

Vraag opnieuw: ‘Waarom vind je dat je er niet over kunt praten?’ (vraag naar beweegredenen)

Marit: ‘Ik ben bang dat het onze vriendschap bederft als ik dat doe.’

Vraag: ‘Heeft het nu invloed op je vriendschap?’ (feitvraag)

Marit: ‘We gaan wel steeds minder vaak samen uit.’

 

Formuleren van het hittepunt

Aan het einde van deze vraagronde wordt de voorbeeldgeefster, Marit, gevraagd wat het hittepunt is, ofwel welk moment of welke uitspraak in dit voorbeeld het meest bepalend was om de vraag ’Wanneer trek je een grens bij wat je van anderen wilt verdragen?’ te kunnen beantwoorden.

Marit: ‘Het hittepunt is elke keer als er samen iets gegeten werd en ik niets kon zeggen over het smakken.’

 

3. VERPLAATSEN

Alle deelnemers verplaatsen zich nu in de situatie van Marit, in het hittepunt, met hun eigen karakter en beantwoorden de volgende vragen op schrift:

  1. Wat zou ik voelen?
  2. Wat zou ik denken?
  3. Wat zou ik doen?

Vervolgens probeert iedereen – ook op schrift- een voorlopig antwoord te geven op de uitgangsvraag: ’Wanneer trek je een grens bij wat je van anderen wilt verdragen?’

De gespreksleider schrijft enkele antwoorden op een flip-over:

Voelen: Ergernis, ongemakkelijkheid, irritatie, walging, onrust, spanning.

Denken: Heeft ze het door? Moet ik er al wat van zeggen? Zal ik haar confronteren? Waarom hoort zij dit zelf niet? Dit moet stoppen. Kan ik hier weg. Hoe moet ik hier mee omgaan? Maakt niet uit, ik geniet toch wel van m’n eten.

Doen: Iets van zeggen, maar met humor. Proberen niet geïrriteerd te raken. Focussen op andere zaken.

Voorlopige antwoorden op de uitgangsvraag: ’Wanneer trek je een grens bij wat je van anderen wilt verdragen?’ Alleen iets van zeggen als:

– het je functioneren beïnvloedt (geen trek in eten).

– je denkt dat de ander er iets aan kan doen (niet als het een ziekte is of aangeboren).

– je niet jezelf kunt zijn en verplicht wordt om je aan te passen.

– je et niet begrijpt. Je moet het kunnen begrijpen en dan is het misschien te verdragen.

– je gaat piekeren. Ook als je later gaat piekeren.

– je er door gekwetst wordt.

Hier maakt iemand een opmerking dat we nog niet helemaal weten hoe het zit, omdat Marit zichzelf heeft tegengesproken. Ze heeft namelijk zowel gezegd dat de ouders haar vriendin beter hadden moeten opvoeden, als dat het smakken aangeboren zou kunnen zijn.

NB Dit is een goede opmerking. Socrates was in gesprekken altijd op zoek naar dit soort tegenstellingen om de elenchus (=iemand confronteren met tegenstrijdigheden) te kunnen toepassen. Als je iemand confronteert met tegenstrijdigheden moet diegene dieper gaan denken om de tegenstrijdigheid te verklaren. Marit wordt nu dus gevraagd of ze kan verklaren dat ze deze beide uitspraken doet, die ogenschijnlijk in tegenspraak met elkaar zijn.

Marit: ‘Ja, het klopt inderdaad niet dat ik het haar ouders verwijt en er rekening mee houdt dat mijn vriendin er misschien niets aan kan doen. Het zou helpen als ik weet of het echt aangeboren is. Want ik vind het vooral irritant dat ik niet begrijp waarom mijn vriendin – en haar ouders- het niet proberen te veranderen.

 

4. ARGUMENTEREN

Deelnemers worden nu gevraagd nogmaals te antwoorden op de uitgangsvraag en hun uitspraken te beargumenteren. De gespreksleider zegt: ‘Als het kan graag twee elementen verwerken in je argumentatie’:

  1. Feitargument: op welke feiten uit het voorbeeld baseer je je uitspraak?
  2. Algemene overtuiging: welke (onderliggende) overtuiging van jezelf maakt dat je die uitspraak doet?

Uitspraken en argumenten die gedaan werden:

 

Uitspraak 1.

‘Om een grens te kunnen trekken moet je eerst begrijpen hoe het zit. Als je er niets over zegt blijf je je ergeren en kun je niet meer genieten.’

Feit: Marit heeft er nog nooit iets van gezegd. Ze kan daarom niet begrijpen waarom haar vriendin dit doet/ waarom de ouders er niets van zeggen.

Overtuiging: Als je het niet begrijpt is de ergernis groter.

 

Uitspraak 2.

‘Als je weet dat het niet anders kan is het wel te verdragen.’

Feit: Marit denkt dat het misschien is aangeboren

Overtuiging: Als je weet dat iemand niet anders kan erger je je minder.

 

Uitspraak 3.

‘Je moet kiezen: jezelf aanpassen of er iets van zeggen. En dan kiezen wat jou het beste afgaat.’

Feit: Het smakken gaat kennelijk niet weg. En de ergernis ook niet.

Overtuiging: Blijven piekeren heeft geen zin. Je moet dus kiezen en daarnaar handelen.

 

Uitspraak 4.

‘Als je er te vaak aan denkt en het komt steeds terug dan heb je geen andere keuze dan het bespreekbaar te maken. Voor jezelf maar ook voor de vriendschap.’

Feit: Marit is bang de vriendschap te beschadigen maar nu helpt ze de vriendschap ook om zeep.

Overtuiging: Alleen door te bespreken kun je misschien de vriendschap redden.

 

Uitspraak 5.

‘Je moet niet direct grenzen trekken. Maar eerst de rust nemen om erachter te komen wat de achtergrond is. En als je het zegt vriendelijk zeggen.’

Feit: Marit weet nog niet hoe het zit dus kan haar vriendin niet zomaar iets kwalijk nemen.

Overtuiging: De toon is belangrijk, zodat de ander ook snapt dat jij het goed bedoeld.

De gespreksleider bespreekt nu enkele antwoorden of bepaalde woorden in de antwoorden die nader kunnen verhelderen waar het hier om gaat. Daarna gaan we over tot de laatste fase van het gesprek, de essentie.

 

5. DE ESSENTIE

 In deze fase kun je als gespreksleider proberen of deelnemers via regressieve abstractie tot meer fundamentele inzichten komen die onder hun eerdere uitspraken en rechtvaardigingen liggen.

Bij regressieve abstractie vraag je mensen ‘terug te denken’ naar hun vooronderstelling. Je neemt een uitspraak van iemand en zegt bijvoorbeeld: ‘Jij zegt ‘blijven piekeren heeft geen zin’, welke vooronderstelling van jou zit daaronder? Of anders geformuleerd:

‘wat is kennelijk een overtuiging van jou, dat je dit kunt zeggen?’

In dit geval was de vooronderstelling:

‘Dat je je piekeren ook stop kunt zetten.’

De gespreksleider vraagt ook naar de vooronderstelling bij andere uitspraken.

 

Uitspraak: ‘Alleen door te begrijpen kun je de vriendschap redden.’

Vooronderstelling: ‘Bij onbegrip wordt vriendschap moeilijk.’

 

Uitspraak: ‘Als je weet dat iemand niet anders kan is het minder erg.’

Vooronderstelling: ‘Begrip vermindert ergernis.’

Deze vooronderstellingen leveren vaak nieuwe discussie op. Zo komen de aanwezigen steeds nader tot de essentie.

Als de route via vooronderstellingen te tijdrovend of moeilijk is kan de gespreksleider ook in plaats daarvan in de essentie fase gewoon vragen – aan iedereen:

‘Kun je formuleren wat voor jou de essentie van dit gesprek is?’

‘Wat gaat je hierin het meest aan het hart?’

Ook hier werd dat – na de ronde met vooronderstellingen – gevraagd.

De inzichten waren:

Je moet in contacten niet onderschatten hoe belangrijk het is iets te begrijpen.

 Je kunt alleen voor jezelf leven en niet over anderen oordelen. Anderen zitten anders in elkaar.

Na afloop vraagt de docente, Marianne, of dit gesprek voor de leerlingen van 4 HAVO ook nog iets heeft opgeleverd voor het denken over tolerantie tussen culturen. De reacties zijn dat ze ook daar nu genuanceerder over kunnen denken. Opmerkingen zijn:

‘We denken vaak dat mensen dingen expres doen maar ze zijn zich misschien nergens van bewust, of kunnen niet anders. Je moet eerst doorvragen naar waar iets vandaan komt. Dan weet je pas wat zinvol is om te doen.

Scroll naar boven