
VOORBEELD CASUS
Aanleiding voor deze vraag was dat mensen vaak de neiging hebben om iemand waarvan zij denken dat hij/zij zichzelf met zijn/haar uiterlijk in de problemen kan brengen, daar bij voorbaat tegen in bescherming willen nemen. Moet je dat doen?
Hieronder tref je een beschrijving van een socratisch gesprek van ca. 1 1/2 uur, in 5 stappen. Voor de volledigheid eerst nog even de structuur en de regels waaraan een socratisch gesprek moet voldoen:
STRUCTUUR:
REGELS
(dit zijn tevens een aantal van de belangrijke socratische vaardigheden)
– Stel je oordeel uit
– Luister nauwkeurig
– Wees concreet/ vraag naar de feiten
– Denk zelf, verlaat je niet op kennis of autoriteit van anderen
– Verdraag het niet-weten
– Stel je empathie uit
– Gebruik in je vraag de woorden van de ander
1.DE VRAAG
“Moet je ongevraagd advies geven over iemands uiterlijk?”
2.CONCRETISEREN
Keuze van het voorbeeld
De aanwezigen hadden verschillende voorbeelden. Anneke bijvoorbeeld had de ervaring dat zij een oudere dame in de tram er op wees dat haar bh door haar dunne truitje te zien was. Deze hulp werd duidelijk niet door de dame in kwestie gewaardeerd.
Het voorbeeld dat werd gekozen was dat van Mariëtte. Zij had als docente een stagiaire bij zich op school die altijd te kleine truitjes en rokjes droeg waarin haar voluptueuze vormen enorm goed uitkwamen. Mariette vroeg zich af of ze de stagiaire hierop moest wijzen.
Onderzoeken van het voorbeeld
Na deze korte omschrijving van het voorbeeld stellen de deelnemers (feit) vragen aan Mariëtte. Het doel van de vragenstellers is om het voorbeeld van Mariëtte zo duidelijk voor zich te zien dat zij zich straks (in de fase hierna) kunnen verplaatsen in Mariëtte’s situatie en dat iedereen zichzelf kan gaan afvragen wat zij hier zouden doen.
In deze vraagfase komt het aan op de socratische houding van luisteren en vragenstellen. Er wordt eerst alleen naar de feiten in het voorliggende voorbeeld gevraagd (wie, wat waar, wanneer, hoe, wat werd er gedaan, gedacht en gevoeld?) en later ook naar beweegredenen bij die feiten (wat maakte dat iemand dat dacht/deed?). Ik geef hieronder achter de vragen aan wat voor vragen dit waren en of ze allemaal socratisch waren.
Voordat dit voorbeeld definitief gekozen werd ging de gespreksleider nog even na of Mariëtte het antwoord voor zichzelf echt niet wist. Want als je het antwoord al weet hoef je geen socratisch gesprek te starten.
Gespreksleider: ‘Wat is je twijfel?’
Mariëtte: ‘Ik ben bang dat ik haar kwets als ik er iets van zeg. Maar ik ben ook bang dat zij zichzelf kwetsbaar maakt door er zo bij te lopen.’
De vragen van de deelnemers:
Vraag: ‘Hoe zag de stagiaire er precies uit?’
Mariëtte: ‘Alles was altijd te strak: haar truitjes, haar rokjes, haar bh, zodat je de vormen erg goed kon zien. Ze had aan dansen gedaan en had een prachtig lichaam. Het stond mooi, maar heel uitdagend. Die truitjes waren ook nog eens van hele zachte, wollige stof, heel aaibaar.’
Vraag: ‘Deed ze het expres, zich zo kleden?’
Interventie: ‘Kun je proberen hier een meer feitelijke vraag van te maken? Nu is het een hypothetische vraag.’
Vraag opnieuw: ‘Denk je dat ze het expres deed?’
Mariëtte: ‘Nee, het was verder best een bescheiden vrouw. Ik had niet het idee dat ze het expres deed.’
Vraag: ‘Wat was het probleem?’
Mariëtte: ‘Onbewust wist ik: “Hier moet ik iets mee. Maar Ik vond het ook ongemakkelijk om er iets van te zeggen. Ik werd er onzeker van. Ik dacht dan: “laat ik het nog even aankijken. Misschien verandert het nog wel.”
Vraag: ‘Was er een moment dat jij dacht: “Nu moet ik echt iets doen?”
Mariëtte: ‘Ja, toen ik tijdens een observatie achterin de klas zat en zag hoe de jongens in de klas, van 14,15 jaar, op haar reageerden. Er werd gefluisterd en geginnegapt.
Ze liep rond en hielp hier en daar en terwijl ze zich over de tafeltjes boog kon je diep in haar decolleté kijken’
Vraag: ‘Heb je er met haar over gesproken?’
Mariëtte: ‘Ja, uit empathie heb ik er iets van gezegd. Het was een goed gesprek en ze begreep het. Maar ze veranderende daarna helemaal niets aan haar uiterlijk.’
Vraag: ‘Wat zei je tijdens dat gesprek?’
Mariëtte: ‘Je ziet er goed uit. Je hebt een mooie houding. Maar ik vraag me af of je helemaal de goede kledingkeuze hebt voor deze school.’
Vraag “Heb je concrete afspraken met haar. Gemaakt?’
Mariëtte: ‘Nee.’
Vraag: ‘Heb je er met andere docenten over gesproken?’
Mariette: ‘Nee.’
Vraag: ‘Loopt ze een risico?’
Mariëtte: ‘Nou ja. Dat weet je niet. De jongens maken van die obscene gebaren achter haar rug. En daarbij wordt de aandacht afgeleid van de les. Het blijft wel een school.’
Vraag: ‘Heb je haar verteld dat er van die gebaren werden gemaakt?’
Mariëtte: ‘Ik heb wel gezegd: er worden gebaren achter je rug gemaakt. Maar niet welke gebaren.’
3. VERPLAATSEN
De deelnemers verplaatsen zich nu in de positie van de voorbeeldgever en stellen zich voor hoe zij om zouden gaan met deze kwestie. Dit is de collectieve zelfreflectie die ook een belangrijk onderdeel van het socratisch gesprek vormt. Ze verplaatsen zich allen -als zichzelf, met hun eigen karakter- in één en hetzelfde moment binnen het voorbeeld, dat we het ‘hittepunt’ noemen. Het hittepunt is een moment binnen het voorbeeld waarop de uitgangsvraag voor de voorbeeldgever sterk speelde. Het hittepunt was hier het moment dat Mariëtte gezien had hoe de leerlingen erop reageerden en zij dacht: ‘ik moet hier echt iets mee’. Mariëtte wordt eerst nog door de gespreksleider om haar voorlopige uitspraak gevraagd. Die luidt: ‘Je moet handelen naar je eigen normen’.
Aan de deelnemers wordt nu gevraagd:
Als jij je in Mariëtte’s situatie zou bevinden, in het hittepunt:
1. Wat zou jij voelen?
2. Wat zou jij denken?
3. Wat zou jij doen?
Schrijf je antwoorden op een vel papier.
Zeg vervolgens wat jouw voorlopige uitspraak in het hittepunt is.
De deelnemers lezen nu op wat ze bij de vragen over voelen, denken en doen hebben opgeschreven:
Gevoelens:
Medelijden, iedereen ziet het en zij niet.
Ongeloof, dat iemand zich zo kan kleden.
Plaatsvervangende schaamte
Verwarring en ook wel boosheid op die jongens.
Boosheid op de stagiaire.
Gedachten:
Denk na meid. Als je op deze leeftijd nog met je kont loopt te draaien dan denk je niet na.
Het is onrechtvaardig naar de stagiaire toe, want zij ziet niet wat die jongens doen.
Moet ik iets met mijn plaatsvervangende schaamte?
Verwondering over gebrek aan zelfinzicht
Mariëtte kwam nog met deze extra reflectie: ‘Ik wil niemand pijn doen door dit te zeggen….Ze vindt me dan misschien vervelend.
Doen:
Dwingend iets zeggen tegen de stagiaire.
Collega’s polsen alvorens het gesprek aan te gaan met de stagiaire.
Begrip opbrengen voor de stagiaire en dit aangrijpen om haar haar eigen leerproces te laten hebben.
Haar zeggen: ‘Dit is het effect, wil je dat? Ik heb er zelf als docent ook last van. Wat is jouw verantwoordelijkheid?’
Ik zou de situatie gefilmd hebben en dat met haar bespreken.
De jongens moeten ook worden toegesproken. Niet alleen de stagiaire. Het makkelijkste is om dit via die vrouw op te lossen. Maar is dat fair?
Ik zou heel duidelijk maken wat er wel en niet kan kwa kleding.
Voorlopige uitspraken ten aanzien van de uitgangsvraag (moet je ongevraagd advies geven over iemands uiterlijk?):
Dat hangt van de context af.
Wie bepaalt de norm?
Ja, maar je moet heel duidelijk zijn.
Nee, eerst moet je de ander beter proberen te begrijpen.
4. Argumenteren
Nu worden deelnemers gevraagd om nogmaals een antwoord te geven op de centrale vraag en daarbij hun antwoord te beargumenteren aan de hand van de casus.
Ook Mariëtte wordt gevraagd dit te doen.
Een nadere instructie ten aanzien van de argumentatie is de volgende:
‘Een argument begint met ‘want’. Hierachter komt de rechtvaardiging van jouw antwoord op de uitgangsvraag. In die rechtvaardiging moet je gebruik maken van de feiten uit het voorbeeld. Dit noemen we een ‘waarnemingsargument’. Daarnaast kun je een ‘algemene overtuiging’ van jezelf toevoegen. Die overtuiging kan uit je eigen verplaatsing van zojuist voortkomen, of ergens anders vandaan. Denk vanuit jezelf.’
De gespreksleider noteert niet álle antwoorden op flip-over, maar probeert vooral tegenstrijdige antwoorden te noteren. In dit geval worden de volgende antwoorden genoteerd op de vraag:
Persoon 1.
Antwoord: ‘Nee, niet zomaar ingrijpen. Je moet de verantwoordelijkheid laten waar die is.’
Waarnemingsargument: ‘Mariette had al iets van haar kleding gezegd, maar kennelijk was dat geen aanleiding om iets te veranderen.’
Overtuiging: ‘Ieder heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. Het gesprek aangaan is al confronterend. Dan hoef je niet nog duidelijker te zijn.’
Persoon 2
Antwoord: ‘Ja, wel ingrijpen.’
Waarnemingsargument: ‘Het gedrag van de stagiaire zorgt ervoor dat de kinderen niet op kunnen letten. Je bent hier in een school en daar moet opgelet worden.’
Overtuiging: ‘Als je professional op een school bent heb je een professionele verantwoordelijkheid. De stagiaire is hier om te leren. Dit is juist een kans om de stagiaire iets bij te brengen.’
Persoon. 3
Antwoord: ‘Nee, je moet de ander eerst goed begrijpen voordat je iets kunt zeggen.’
Waarnemingsargument: ‘Ik weet niet waarom de stagiaire dit doet. Misschien komt haar drang om zich zo te kleden vanuit een historie die ik niet ken.’
Overtuiging: ‘Als je iemand zomaar zegt wat hij/zij moet doen, is dat vanuit een hiërarchische positie en dat werkt averechts. Ik zou willen aansluiten bij de leefwereld van de stagiaire. Ik zou willen keuvelen en de reden willen leren kennen waarom zij zich zo kleedt . Misschien kan ik haar daarmee helpen. En hopen dat ze zich beter kleedt…’
Mariette:
Antwoord: ‘Je mag ingrijpen als je eigen grens overschreden wordt.’
Waarnemingsargument: ‘Ik vind dat er iets in de klas gebeurt dat niet kan. Mijn grens wordt daarmee overschreden.’
Overtuiging: ‘Ik moet mijn eigen grens bewaken en ook die van de school.’
Om in de argumentatiefase dieper tot de essentie te komen laat de gespreksleider de uitspraken vergelijken. Met name letten op tegenstellingen tussen de uitspraken en tegenstrijdigheden in uitspraken van één persoon (dit is beide elenchus) levert denkstof op voor de deelnemers.
Gespreksleider: ‘Ik hoor dat twee mensen het over verantwoordelijkheid hebben, persoon 1 en persoon 2. Hebben 1 en 2 het over hetzelfde?’
Hierop ontstond een intensieve dialoog tussen de aanwezigen. De gespreksleider komt zo min mogelijk tussenbeide maar probeert af en toe het denken te verdiepen door door te vragen op woorden die de deelnemers gebruiken ‘wat bedoel je daar mee?’, ‘Kun je dat aan de anderen uitleggen?’
Fragmenten uit de dialoog:
-‘Hier worden persoonlijke normen met professionele normen vergeleken. Als je in een professionele omgeving bent dat gaan de professionele normen voor.’
-‘Ja, maar als de stagiaire daar onder lijdt dan wordt ze daar geen betere docent van.’
-‘Je kunt niet vermijden dat mensen lijden. Mariëtte lijdt nu ook doordat ze haar eigen grenzen niet goed bewaakt. Het is meestal het lijden van de één tegenover het lijden van de ander. Waar het hier om gaat is dat er op school goed les kan worden gegeven.’
– Iemand werpt de vraag op: ‘mag je uitgaan van je eigen norm?’
– ‘Niet altijd, daarom is het goed het er met collega’s over te hebben, en met de directeur. Die normen bewaak je met elkaar.’
DEUGDENOEFENING
Dit onderzoek leent zich voor verdere nuancering vandaar dat de gespreksleider voorstelt om een deugdenoefening te doen. Alle deelnemers gaan daartoe in gedachten nog eens terug naar het hittepunt en beantwoorden de vragen op schrift die helpen te bedenken wat (welk gedrag van zichzelf) voor henzelf in deze situatie ‘moed’, ‘matigheid’, ‘wijsheid’ en ‘rechtvaardigheid’ zou inhouden. Dit is een persoonlijke oefening die tot reflectie op eigen deugden leidt en mogelijk het eigen antwoord verandert.
De vragen zijn:
Matigheid:
‘Welk verlangen moet ik temperen en als ik dat doe, ga ik dan anders om met de situatie?’
Moed
‘Welke angst of ongemak moet ik verdragen en als ik dat doe, ga ik dan anders om met de situatie?’
Wijsheid
‘Waarvoor ben ik blind? Wat moet ik onder ogen zien en als ik dat doe, ga ik dan anders om met de situatie?’
Rechtvaardigheid
‘En als ik afstand neem? Wanneer is er balans?’
De inzichten die op basis van deze oefening ontstonden waren:
Matigheid:
Mariëtte: ‘Nu ben ik wel heel erg eerlijk. Ik wil altijd een succesverhaal hebben. Dat moet ik matigen. Ik ben niet duidelijk naar de stagiaire en naar collega’s omdat ik met met de stagiaire op goede voet wil blijven. Ik denk: “Misschien stapt die stagiaire wel naar de directeur en dan blijkt dat ik dingen niet aan kan.”
Moed:
Persoon 1:
‘Ik ben bang om fouten te maken, om niet het juiste oordeel te hebben. Ik ben een soort perfectionist in oordelen. Omdat ik nooit zeker weet of ik het helemaal goed doe ben ik geblokkeerd.’
Wijsheid
Persoon 3.
‘Mijn blindheid is dat ik het met iedereen eens wil zijn. Ik wil met iedereen leveren, maar ik moet accepteren dat dat niet altijd kan.’
Mariëtte:
‘Mijn blinde vlek is dat ik altijd door iedereen aardig gevonden wil worden. Als je grenzen aan wilt geven moet je niet tegelijkertijd aardig gevonden willen worden. Dat gaat niet.
Ik heb wel mijn grens maar ik ben niet duidelijk. Ik sta iedereen toe er overheen te gaan. Grenzen stellen heeft pas zin als je bereid bent de confrontatie aan te gaan.’
Persoon 2:
‘Mijn blindheid is dat ik altijd alles alleen doe. Ik voel me veel te verantwoordelijk en denk dat ik het helemaal zelf moet oplossen.
En ik moet de redelijkheid in het oog houden. Wat kan ik wel en niet doen?’
Hierna volgt een dialoog waarbij de aanwezigen hun inzichten in eigen en andermans handelen delen en met elkaar tot de meest ‘wijze’ handelswijze proberen te komen.
5. DE ESSENTIE
We ronden af door eenvoudig aan iedereen te vragen: ‘wat gaat je hier aan het hart?’
Dit leverde de volgende uitspraak op van anderen/ Mariëtte:
‘Iemand gaat over mijn grenzen heen en dan moet ik duidelijk zijn. Door het duidelijk te zeggen geef ik een boodschap en daar moet ik ook achter durven staan. Die kan ik niet verpakken in ‘willen helpen’, zoals ik in dat gesprek met de stagiaire deed.
Duidelijker zijn. Grenzen stellen. T’is m’n werk!’
De groep komt tot de volgende uitspraken:
De context bepaalt of je iemand advies geeft over zijn uiterlijk of niet.
Normen bewaak je met z’n allen.
Socratisch Gesprek, Marlou van Paridon, februari 2017